Het laatste nieuws:
24-01-2025

Leestijd: 6 min
De invloed van het Kinderrechtenverdrag bij ontruimingsvorderingen
Prejudiciële vragen aan de Hoge Raad
Verdrag inzake de rechten van het kind
Een vordering tot ontruiming van een woning heeft in het algemeen een grote impact op de bewoners. Niemand wil immers zijn dak boven het hoofd kwijtraken. Die impact is nog groter als er minderjarige kinderen wonen. In dat geval speelt ook het Verdrag inzake de rechten van het kind (New York, 20-11-1989) een rol. Dit Kinderrechtenverdrag is tot stand gekomen vanuit de gedachte dat kinderen kwetsbaar zijn en bijzondere aandacht behoeven. Onder een kind wordt in het verdrag verstaan: ieder mens jonger dan 18 jaar.
In artikel 3 lid 1 van het verdrag is het volgende opgenomen:
Bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, vormen de belangen van het kind de eerste overweging.
Op grond van artikel 27 van het verdrag rust op de overheid een verantwoordelijkheid om ouders en voogden waar nodig te helpen bij onder meer het vinden van geschikte huisvesting.
Rapport van de Kinderombudsman en de Nationale Ombudsman
De Kinderombudsman en de Nationale Ombudsman hebben in februari 2023 gerapporteerd over de gevolgen van huisuitzettingen waarbij minderjarige kinderen zijn betrokken. Zij concludeerden in dat rapport onder meer dat de overheid tijdens huisuitzettingen van gezinnen niet aan haar mensenrechtelijke en kinderrechtelijke plichten voldoet. De overheid doet te weinig om huisuitzettingen te voorkomen en houdt zich niet aan de verplichting dat huisuitzettingen niet tot dakloosheid mogen leiden.
Kabinetsstandpunt naar aanleiding van het rapport
Voormalig minister De Jonge heeft namens het kabinet gereageerd op het rapport. Het kabinet heeft de conclusies uit het rapport onderschreven en maatregelen afgekondigd om de situatie te verbeteren. Het wordt door het kabinet maatschappelijk niet aanvaardbaar geacht dat huisuitzettingen ertoe leiden dat kinderen dakloos worden of gedwongen in de opvang moeten verblijven. Daarbij is in beginsel niet relevant wat de grondslag voor de huisuitzetting is. De gemeenten hebben een belangrijke rol om naar oplossingen te zoeken. Soms is een huisuitzetting onvermijdelijk, maar ook dan heeft de gemeente een regiefunctie om dakloosheid te voorkomen.
Geen (absoluut) verbod op huisuitzettingen
Het Kinderrechtenverdrag gaat niet zo ver dat een verbod zou gelden om een gezin te ontruimen waarvan minderjarige kinderen deel uitmaken. De overheid zal zich echter wel de vraag moeten stellen op welke wijze dakloosheid van deze minderjarige kinderen voorkomen kan worden. Ook de rechter die een beslissing moet nemen over de gevorderde uithuiszetting zal moeten meewegen of er een passende oplossing geboden kan worden aan de minderjarige kinderen. Daar zal de rechter uit zichzelf (ambtshalve) aandacht aan moeten besteden.
Soorten verhuurders
Wanneer de verhuurder een particulier of een vastgoedbelegger is, dan zal deze verhuurder in het algemeen geen oplossing behoeven aan te dragen om dakloosheid van de kinderen te voorkomen. Indien de overheid zelf de verhuurder is, dan ligt er wel een belangrijke taak voor de verhuurder. De toegelaten instellingen in de zin van de Woningwet (woningbouwstichtingen en -corporaties) zijn geen overheidsorganen, maar op deze sociale verhuurders rust wel een verdergaande verantwoordelijkheid om rekening te houden met de belangen van haar in het algemeen kwetsbare huurders. Vandaar dat van de gemeenten en de corporaties verwacht mag worden dat zij oog hebben voor de consequenties van een ontruiming voor het gezin met minderjarige kinderen.
Wisselende rechtspraak
In de rechterlijke uitspraken blijkt zeer uiteenlopend te worden omgegaan met het Kinderrechtenverdrag. Soms wordt de verantwoordelijkheid voor de kinderen simpelweg bij de ouders gelegd en wordt niet of nauwelijks aandacht geschonken aan het feit dat minderjarige kinderen het slachtoffer zijn van tekortkomingen van hun ouders. In andere gevallen heeft de rechter wel oog voor de kwetsbare positie van het kind en kan dit aanleiding zijn om de ontruimingsvordering niet (zonder meer) toe te wijzen. Met andere woorden, de ene rechter bekommert zich veel meer om het lot van de kinderen dan de andere, waardoor rechtsongelijkheid ontstaat.
Vragen aan de Hoge Raad
De ongelijkheid in de rechtspraak is voor de kort geding rechter van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, aanleiding geweest om vragen te stellen aan de Hoge Raad. Die vragen zijn dus bedoeld om de rechtseenheid te bevorderen en om van de hoogste rechter te horen hoe een rechter moet omgaan met ontruimingsvorderingen, in gevallen waarin minderjarige kinderen deel uitmaken van het huishouden. Deze rechter heeft in een kort geding procedure een drietal tussenvonnissen gewezen, waarin de problematiek is toegelicht en waarin aan de betrokken partijen de gelegenheid is geboden om zich uit te laten over de voorgenomen vragen. In het derde tussenvonnis van 14 november 2024 zijn maar liefst 9 vragen gesteld (met subonderdelen). Daarmee wordt aan de Hoge Raad gevraagd om vrij gedetailleerd een richtlijn te geven aan de lagere rechters. De vraag is echter of de Hoge Raad in staat en bereid zal zijn om concrete antwoorden te geven, die daadwerkelijk het toetsingskader zullen verduidelijken. Het is immers bijna onmogelijk om over dit onderwerp algemene regels te formuleren, omdat het meestal een kwestie van maatwerk zal zijn. Dat neemt niet weg dat de antwoorden van de Hoge Raad van groot belang kunnen zijn voor de uitvoeringspraktijk.
Aspecten die in de vragen aan bod komen
In de vragen die zijn geformuleerd komen diverse interessante aspecten aan bod, zoals:
- Welke rol speelt verwijtbaar gedrag van de ouders?
- In hoeverre moeten de partijen gegevens aanleveren aan de rechter?
- Mag de rechter ook zelf inlichtingen inwinnen bij gemeenten en hulpverlening?
- Hoe verhoudt zich dat met de privacy gevoeligheid van deze gegevens?
- Moet de rechter bepaalde instanties bij het onderzoek betrekken, zoals de Raad voor de Kinderbescherming of de gezinsvoogd in geval van een ondertoezichtstelling?
- Mag de rechter iets zeggen over de vraag wie de opvang moet regelen?
- Aan welke eisen moet de opvang voldoen qua aard, tijdelijkheid en duur van de voorziening?
Redenen genoeg om uit te kijken naar de antwoorden van de Hoge Raad. Tomlow Advocaten zal aandacht besteden aan die antwoorden, zodra deze bekend worden gemaakt. Van 19 december 2024 tot en met 31 januari 2025 loopt de reactietermijn, waarin schriftelijke opmerkingen gemaakt kunnen worden over de prejudiciële vragen. De antwoorden zullen dus nog even op zich laten wachten.