25 mei 2021

De tenuitvoerlegging van een vonnis tegenhouden? Zo doe je dat (niet)

feature-img

Strandhotel-arrest

In deze bijdrage sta ik stil bij een aantal uitspraken, waarin de maatstaf van het Strandhotel-arrest van de Hoge Raad van 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026, centraal staat. In dit belangwekkende arrest geeft de Hoge Raad handvatten en de speelregels voor de vordering om de tenuitvoerlegging van een gerechtelijk vonnis te schorsen of te verbieden.

Hoe zit het ook al alweer?

Een rechterlijke uitspraak kan ten uitvoer worden gelegd. Het instellen van een rechtsmiddel, zoals hoger beroep, schorst de tenuitvoerlegging, tenzij de uitspraak – zoals dat in juridisch jargon heet –‘uitvoerbaar bij voorraad’ is verklaard. In Nederland wordt een vonnis, waarin een huurder tot ontruiming wordt veroordeeld, in de regel vrijwel altijd uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Daar is één belangrijke uitzondering op: de wet bepaalt in artikel 7:272 lid 1 BW dat een opgezegde huurovereenkomst van kracht blijft totdat een rechter onherroepelijk heeft beslist op de beëindigingsvordering van de verhuurder. In de praktijk zijn hier twee belangrijke uitzonderingen op:

  1. De Hoge Raad vindt dat uitvoerbaarverklaring bij voorraad toch mogelijk is als het de huurder kennelijk alleen te doen is om het rekken van een kansloze zaak (HR 8 januari 1982, NJ 1982/445 (Lenderink/Woningstichting); en
  2. Artikel 7:272 lid 1 BW ziet alleen op de beëindigingsvordering na opzegging en niet op de vordering tot ontbinding.

Een verhuurder die een huurder wil ontruimen omdat de huurder zijn verplichtingen niet nakomt, zal daarom meestal voor ontbinding kiezen. Staat de huurder dan met lege handen als hij in een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis tot ontruiming wordt veroordeeld? Nee, de huurder kan in kort geding (een zogenaamd ‘executiegeschil’) de rechter vragen om de tenuitvoerlegging van het vonnis te verbieden of te schorsen. Dat verzoek zal de rechter niet snel honoreren. Volgens de Hoge Raad, in zijn uitspraak van 22 april 1983 (ECLI:NL:HR:1983:AG4575 (Ritzen/Hoekstra), rov. 3.2, geldt een streng en beperkt toetsingskader:

“In een dergelijk executiegeschil (…) kan de rechter slechts de staking van de tenuitvoerlegging van dat vonnis bevelen, indien hij van oordeel is dat de executant, mede gelet op de belangen aan de zijde van de geëxecuteerde die (…) zullen worden geschaad, geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid om in afwachting van de uitslag van het hoger beroep tot tenuitvoerlegging over te gaan. Dat zal het geval kunnen zijn indien het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of indien de ontruiming op grond van na dit vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard.”

Waarom is het Strandhotel-arrest zo belangrijk?

In het Strandhotel-arrest heeft de Hoge Raad bestaande jurisprudentie over de schorsing van een uitspraak die uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, samengevat, gestroomlijnd en is op bepaalde punten teruggekomen op eerdere jurisprudentie. De meest belangrijke overwegingen waarbij ik in deze blog stilsta zijn:

  1. Uitgangspunt blijft dat een uitgesproken veroordeling uitvoerbaar bij voorraad dient te zijn;
  2. Afwijking van dit uitgangspunt kan worden gerechtvaardigd door omstandigheden die meebrengen dat het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand zwaarder weegt dan het belang van degene die de veroordeling in de ten uitvoer te leggen uitspraak heeft verkregen, bij de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan;
  3. Bij de beoordeling blijft de kans van slagen van het hoger beroep buiten beschouwing, met dien verstande dat de rechter in zijn oordeelsvorming kan betrekken of de ten uitvoer te leggen beslissing(en) berust(en) op een kennelijke misslag;
  4. Indien de beslissing over de uitvoerbaarheid bij voorraad in de ten uitvoer te leggen uitspraak is gemotiveerd, is voor een belangenafweging geen plaats meer en geldt de strenge Ritzen/Hoekstra-maatstaf;
  5. In een kort geding over de tenuitvoerlegging van een uitspraak die in kracht van gewijsde is gegaan, geldt dat de schorsing alleen kan worden uitgesproken indien de (verdere) tenuitvoerlegging misbruik van bevoegdheid zou opleveren.

Hoe gaat de praktijk om met het Strandhotel-arrest?

Het is altijd prettig als de Hoge Raad (meer) duidelijkheid schept, maar vaak blijkt dat de praktijk hier nog vervolgens verdere handen en voeten aan moet geven. Ik bespreek hierna drie uitspraken waarin het Strandhotel-arrest door de feitenrechter wordt toegepast.

Rechtbank Amsterdam 20 november 2020

Ik begin met een uitspraak van de Rechtbank Amsterdam van 20 november 2020 (ECLI:NL:RBAMS:2020:7069), die op 16 april 2021 is gepubliceerd en die inzicht geeft in hoe de feitenrechter met de belangenafweging omgaat. Dit executiegeschil is, nadat de voorzieningenrechter aan een belangenafweging is toegekomen, in het voordeel van de huurder beslecht. Wat was er aan de hand? De huurder wordt tot ontruiming veroordeeld wegens het niet houden van hoofdverblijf in de huurwoning. De rechter heeft de uitvoerbaar bij voorraad verklaring niet gemotiveerd in zijn uitspraak. De huurder gaat in hoger beroep. In de appeldagvaarding heeft huurder het gerechtshof verzocht het appel als een spoedappel te behandelen. Dat laatste is opmerkelijk, want de constructie van spoedappel kent het wettelijke systeem alleen in kort geding en niet in een bodemzaak.

Nadat huurder hoger beroep heeft ingesteld, heeft huurder in kort geding gevorderd om de executie van het vonnis te schorsen. De voorzieningenrechter wijst dit toe en weegt de belangen van huurder en verhuurder als volgt:

“4.4. Zoals gezegd moet in deze procedure de kans van slagen van het hoger beroep buiten beschouwing worden gelaten. In het kader van de belangenafweging wordt echter wel meegewogen dat [eiser] in de appeldagvaarding meteen de grieven tegen het vonnis heeft opgenomen. Ook heeft hij het hof verzocht de zaak als een spoedappel te behandelen. Hij heeft er dus alles aan heeft gedaan om het hoger beroep voortvarend te laten verlopen. Bovendien heeft hij bij de appeldagvaarding een flink aantal producties gevoegd die bij de kantonrechter nog niet in het geding waren gebracht en die de kantonrechter dus niet bij de beoordeling heeft kunnen betrekken. Het belang van [eiser] bij behoud van de bestaande toestand is groot: ontruiming van de woning is feitelijk onomkeerbaar. Er is een reële kans, zoals [verhuurder] op de mondelinge behandeling ook heeft bevestigd, dat, als de ontruiming doorgaat, de woning niet meer voor hem beschikbaar zal zijn als hij in hoger beroep alsnog gelijk krijgt.

4.5. Het belang van [verhuurder] bij onmiddellijke ontruiming van de woning is minder evident. [verhuurder] heeft aangevoerd dat zij over een titel beschikt om de woning te ontruimen. De enkele aanwezigheid van zo’n bevoegdheid impliceert nog niet dat zij de woning ook per se nu moet ontruimen. Juist is dat [verhuurder] kan en moet optreden tegen woonfraude en het belang van [verhuurder] bij tenuitvoerlegging van het vonnis is gelegen in het zo snel mogelijk kunnen verhuren van de woning aan iemand die daarvoor in aanmerking komt, en zeer waarschijnlijk al lang op de wachtlijst staat. Nu – naar [eiser] stelt en [verhuurder] niet betwist – geen sprake is van een achterstand in de betaling van de huur, [eiser] geen overlast veroorzaakt, niet gebleken is dat hij de woning onderverhuurt en geen andere verplichtingen uit de huurovereenkomst schendt, heeft [verhuurder] onvoldoende toegelicht waarom de tenuitvoerlegging niet kan wachten totdat het hoger beroep tegen het vonnis is behandeld. Bovendien heeft [verhuurder] in haar beslissing om tot tenuitvoerlegging over te gaan tot uitgangspunt genomen dat [eiser] bij zijn (ex-)vriendin [naam 2] kan gaan wonen, welk uitgangspunt – zoals hiervoor is overgenomen – voorshands minst genomen discutabel is. Op grond van bovenstaande kan van [verhuurder] worden gevergd dat zij de appelprocedure afwacht.”

De motivering en de wijze waarop de belangenafweging plaatsvindt in deze zaak is opmerkelijk. De voorzieningenrechter merkt terecht op dat de kans van slagen van het hoger beroep buiten toepassing moet blijven, maar weegt vervolgens wel in het voordeel van de huurder mee, dat hij in de appeldagvaarding meteen de grieven tegen het vonnis heeft opgenomen en hij het hof heeft verzocht de zaak als een spoedappel te behandelen en – aldus de voorzieningenrechter – “er dus alles aan heeft gedaan om het hoger beroep voortvarend te laten verlopen.”

Dit bevreemdt mij, omdat een spoedappel in een bodemprocedure zoals gezegd niet mogelijk is. De huurder lijkt hier dus beloond te worden voor het feit dat hij heeft gevraagd om iets wat niet kan. Ook opmerkelijk is de overweging dat de grieven meteen in de appeldagvaarding zijn opgenomen. Want, wat als die grieven nou evident kansloos zijn? Daar zou de huurder niet voor mogen worden beloond. Om te beoordelen of dit het geval is, ontkomt de rechter er echter naar mijn mening niet aan om de kans van slagen van het hoger beroep dan in enige omvang toch mee te wegen. Maar dat is nu juist iets wat volgens de Hoge Raad dus nadrukkelijk niet de bedoeling is. In deze zaak van de Rechtbank Amsterdam zal ongetwijfeld een belangrijke rol hebben gespeeld dat er geen sprake was van andere – meer aansprekende – tekortkomingen, zoals overlast of een betalingsachterstand.

Gerechtshof Amsterdam 13 april 2021

In het arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 13 april 2021 (ECLI:NL:GHAMS:2021:1037) stond de vraag centraal of een uitvoerbaar bij voorraad verklaring gemotiveerd was.

Volgens de verhuurder was de uitvoerbaar bij voorraad verklaring wel gemotiveerd, en zou dus geen ruimte meer zijn voor een belangenafweging. De huurder was het daar niet mee eens. De huurder start een executiegeschil en krijgt in eerste instantie ongelijk. Volgens de voorzieningenrechter die zich hierover als eerste boog, bevat het bodemvonnis een uitgebreide afweging van de wederzijdse belangen. Die afweging is weliswaar niet expliciet in de sleutel van de uitvoerbaarheid bij voorraad gesteld, maar impliciet is dit daarin wel meegenomen. Die afweging leidde namelijk ertoe dat, hoewel de huurovereenkomst reeds eerder was geëindigd, toch een lange(re) ontruimingstermijn dan normaal van drie maanden zou gelden. Doordat geen apart verweer is gevoerd tegen de uitvoerbaarheid bij voorraad, bestond geen noodzaak om dit expliciet te benoemen in de belangenafweging, naast de opschorting van de ontruimingsverplichting met drie maanden, aldus deze voorzieningenrechter.

Het hof is het met dit oordeel van de voorzieningenrechter niet eens, en wijst de vordering van de huurder om de tenuitvoerlegging te schorsen alsnog toe. Uit het bodemvonnis blijkt volgens het hof onvoldoende duidelijk dat de bodemrechter de wederzijdse belangen ook heeft afgewogen in het kader van de vraag of het belang van de huurders bij tenuitvoerlegging van het bodemvonnis zwaarder weegt dan het belang van de verhuurder bij behoud van de bestaande toestand tot op het hoger beroep is beslist en dat die afweging hem tot de beslissing heeft gebracht het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Volgens het hof moet de motivering van de beslissing dus expliciet zijn gegeven, en mag dit niet impliciet worden afgeleid uit andere overwegingen of een bepaalde uitkomst.

Het hof komt vervolgens met toepassing van de maatstaf van het Strandhotel-arrest alsnog aan de belangenafweging toe. Het interessante daarvan is dat het hof oordeelt dat “bij de belangenafweging een belangrijk gezichtspunt is dat de rechter de vordering waarop de tenuitvoerlegging betrekking heeft, toewijsbaar heeft geoordeeld en dat moet worden voorkomen dat het aanwenden van rechtsmiddelen wordt gebruikt als middel om uitstel van executie te verkrijgen.”

Verder overweegt het hof het volgende, waarbij het hof van mening lijkt te zijn dat dit (het verkrijgen van uitstel van executie) de bedoeling van de huurders is hier:

“(…) Gezien de stelling van [appellanten] dat zij al jarenlang tevergeefs op zoek zijn naar geschikte vervangende woonruimte, valt niet te verwachten dat zij in die zoektocht nu op korte termijn succesvol zullen zijn. Van [geïntimeerden] kan zonder huurovereenkomst niet worden gevergd dat zij [appellanten] onderdak verschaffen gedurende de gehele appelprocedure tegen het bodemvonnis, die ook bij vlot doorprocederen door partijen al gauw een jaar zal duren. Verder moet worden voorkomen dat de appelprocedure gaat fungeren als middel om het verblijf in de woonboot te rekken. Het feit dat [appellanten] pas in de laatste week van de appeltermijn en zonder grieven aan te voeren in hoger beroep zijn gekomen van het bodemvonnis, wijst in die richting.”

Op dit moment lijkt het een gelopen race te zijn voor de verhuurder, en lijkt het hof af te stevenen op de onvermijdelijke conclusie dat het belang van de verhuurder zwaarder weegt dan dat van de huurder, en dat dus het verzoek om schorsing zal worden afgewezen. Maar dan volgt een (voor mij) verrassende wending en beslissing van het hof:

“3.10. Anderzijds heeft het hof begrip voor de moeilijke positie waarin [appellanten] en met name [appellante sub 2], door de coronacrisis zijn komen te verkeren. Tijdelijk onderdak zoeken bij familie of bekenden lijkt onder de gegeven omstandigheden inderdaad niet verstandig. Verwacht mag worden dat over zes maanden de situatie in Nederland wat betreft Corona zoveel zal zijn verbeterd, dat een ontruiming dan verantwoord kan plaatsvinden. Tegen die tijd mag tevens worden verwacht dat [appellant sub 1] weer in staat zal zijn de nodige werkzaamheden in dat verband te verrichten. Van [geïntimeerden] is te vergen dat zij [appellanten] dit respijt nog geven. Het hof zal daarom de veroordeling tot ontruiming schorsen voor een periode van zes maanden. “

Het is een uitspraak die onbevredigend aandoet. Het is ook maar de vraag of deze uitspraak veel navolging krijgt, nu de uitkomst deels of zelfs overwegend gelegen lijkt in de bijzondere omstandigheid van de Corona-pandemie.

Rechtbank Midden-Nederland

In een zaak van een kantoorgenoot die nog niet is gepubliceerd, heeft de Rechtbank Midden-Nederland zich in een mondelinge uitspraak van 4 mei 2021 gebogen over een vordering van een huurder om een voorgenomen executie (een reeds ingeplande ontruiming) te verbieden. De voorzieningenrechter wijst de vordering van de huurder af. De voorzieningenrechter, nadat hij de maatstaf van het Strandhotel-arrest heeft uiteengezet, motiveert zijn beslissing als volgt:

“In de procedure die leidde tot het vonnis van 17 maart 2021 heeft [de verhuurder] gevorderd dat de beslissing uitvoerbaar bij voorraad zou worden verklaard en [huurder] heeft daartegen verweer gevoerd in zijn conclusie van antwoord. Daarbij zijn in grote lijnen dezelfde argumenten naar voren gebracht als bij de vordering die nu voorligt, namelijk zijn woonbelang en de bijzondere regeling in artikel 7:272 BW waarbij een in inhoudelijk vergelijkbare beslissing om de huurovereenkomst te beëindigen pas ten uitvoer kan worden gelegd als die onherroepelijk is. De kantonrechter heeft in (rechtsoverweging 3.12 van) het vonnis overwogen dat de huurovereenkomst wordt ontbonden op grond van wanprestatie en dat [huurder] geen feiten of omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan de uitspraak niet uitvoerbaar bij voorraad zou kunnen worden verklaard. De kantonrechter heeft in deze zaak dus niet alleen een beslissing genomen over de uitvoerbaarheid bij voorraad (in 4.5 van het vonnis) maar die beslissing is ook gemotiveerd. In dit kort geding gaat het er niet om of de kantonrechter destijds de beslissing toereikend heeft gemotiveerd en/of de juiste maatstaf heeft gehanteerd. De destijds genomen beslissing wordt in deze procedure niet overgedaan.”

De voorzieningenrechter wijst de vordering van de huurder dus af, omdat de rechter in de procedure waarin de huurder tot ontruiming is veroordeeld, de uitvoerbaarheid bij voorraad wel degelijk heeft gemotiveerd met de overweging dat “[huurder] geen feiten of omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan de uitspraak niet uitvoerbaar bij voorraad zou kunnen worden verklaard.”. Dat betekent dat er in dit kort geding geen ruimte meer is voor de rechter om opnieuw, voor een tweede keer, een belangenafweging te maken. De voorzieningenrechter beoordeelt het verzoek vervolgens daarom aan de hand van de strengere Ritzen/Hoekstra-maatstaf en wijst de vorderingen van de huurder af.

Conclusie

Sinds het Strandhotel-arrest zijn er een aantal uitspraken gewezen, die inzicht geven in hoe de feitenrechter omgaat met de overwegingen en maatstaf uit dit belangrijke arrest. Deze uitspraken geven inzicht in de manier waarop de feitenrechters omgaan met de belangenafweging en wanneer een uitvoerbaarheid bij verklaring als (voldoende) gemotiveerd geldt. Dat laatste is bepalend voor de vraag of het verzoek tot schorsing van de tenuitvoerlegging moet worden beoordeeld aan de hand van de strenge en beperkte ‘misbruik van bevoegdheid’ maatstaf van Ritzen/Hoekstra (waarin geen ruimte is voor een belangenafweging) of de maatstaf van het Strandhotel-arrest (waarin soms wel ruimte is voor een belangenafweging).

Bent u een gedaagde of eisende partij in een executiegeschil, of overweegt u om een procedure te starten? Neem dan gerust contact met mij op.

Delen

overig nieuws_