Veruit de meeste conflicten over het beëindigen van arbeidsovereenkomsten worden opgelost in onderhandeling. Dat was ‘vroeger’ al zo. En dat is niet anders onder de Wet Werk en Zekerheid (WWZ), die op 1 juli 2015 in is gegaan. Toch zijn er belangrijke verschillen.
In het oude recht was voor een ontbinding van de arbeidsovereenkomst doorgaans niet méér nodig dan een werkgever die op de zitting bleef roepen dat hij of zij niet met de werknemer verder kon. Als één partij niet meer door wilde, kon de andere partij moeilijk volhouden dat er nog wel goed samengewerkt kon worden op de werkvloer. Dat gold dus ook in situaties waarin de werkgever bewust aanstuurde op de verstoring van de arbeidsverhouding. De kantonrechter ‘compenseerde’ de werknemer in dit soort ‘ongerechtvaardigde’ gevallen met een hoge(re) beëindigingsvergoeding. De praktijk hield dus in dat een werkgever weinig aan dossieropbouw en verbetertrajecten behoefde te doen: het was sneller, minder arbeidsintensief en veelal goedkoper om te onderhandelen over beëindiging dan de ‘koninklijke’ weg.
Het nieuwe arbeidsrecht (WWZ) kent drie relevante wijzigingen:
Wat betekent het nieuwe arbeidsrecht voor onderhandelingen over het beëindigen van arbeidscontracten? Allereerst betreft de kern van de onderhandeling niet meer de inschatting van wat de hoogte van de vergoeding zal worden als de Kantonrechter ingeschakeld wordt. Het gaat nu om de inschatting óf de Kantonrechter de arbeidsovereenkomst zal ontbinden. In het laatste geval is de vergoeding immers relatief zodanig laag en voorspelbaar, dat werkgever en werknemer de kosten van een gerechtelijke procedure daarover zullen (moeten) willen besparen. De hoogte van de billijke vergoeding, waarvan het in de jurisprudentie onvoorspelbaar is of die wordt toegekend en zo ja met welk bedrag, compenseert dat meestal niet.
Met andere woorden: een werknemer moet veel meer dan voorheen zien te voorkomen dat zijn werkgever een dossier opbouwt dat kan leiden tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst door de kantonrechter. De hoogte van de beëindigingsvergoeding wordt in onderhandelingen dus bepaald door in te schatten hoe snel, efficiënt en effectief de werkgever tot vervulling van (minimaal) één opzeggrond zal kunnen komen. Als de kans daarop voldoende groot is, is de rekensom immers betrekkelijk eenvoudig gemaakt. Een variabele is dan in een aantal gevallen de billijke vergoeding. Daarvan is dus pas sprake als de opzeggrond mager is, maar de inschatting is dat de rechter toch tot beëindiging over zal kunnen gaan en dat ‘compenseert’ met een – in de jurisprudentie gebleken matige – billijke vergoeding.