De Hoge Raad heeft op 3 maart 2014 antwoord gegeven op de prangende vraag wie je bij een geschil met een onder bewind geplaatste huurder moet dagvaarden. Dat is in alle gevallen de bewindvoerder en niet de huurder zelf, zoals sommige rechters tot nu oordeelden. De Hoge Raad is van mening dat het huurrecht als een ‘goed’ moet worden beschouwd dat onder het bewind valt van de bewindvoerder.
Huurders hebben in de praktijk steeds vaker een bewindvoerder. Dat wil zeggen dat ‘goederen’ van de huurders onder bewind zijn gesteld. Een ander dan de huurder zelf (de bewindvoerder) heeft dan de zeggenschap over deze goederen. De reden voor het beschermingsbewind is het feit dat de huurder als gevolg van een lichamelijke of geestelijke toestand niet in staat is zijn vermogensrechtelijke belangen zelf behoorlijk waar te nemen. De huurder kan zijn financiële zaken dus niet aan. Het gevolg van het beschermingsbewind is dat de bewindvoerder de huurder in en buiten rechte vertegenwoordigt, indien er sprake is van een geschil over een goed dat onder het bewind valt. Dat roept bij wederpartijen de vraag op wie er moet worden aangesproken en eventueel moet worden gedagvaard: de bewindvoerder, de huurder of beiden?
Lange tijd is er op dit gebied sprake geweest van tegenstrijdige rechtspraak. De rechters bleken van mening te verschillen over de vraag of het huurrecht moet worden aangemerkt als een ’goed’, dat onder bewind staat van de bewindvoerder. Volgens de wet is een goed: een zaak of een vermogensrecht. Het huurrecht is in ieder geval geen zaak (stoffelijk voorwerk vatbaar voor bezit). Over de vraag of het huurrecht wel kan worden gezien als een vermogensrecht liepen de meningen uiteen.
De ene stroming in de rechtspraak stelde zich op het standpunt dat het huurrecht geen vermogensrecht is. Deze stroming legde de nadruk op het feit dat het gaat om de contractuele (verbintenisrechtelijke) relatie tussen verhuurder en huurder en niet om de vermogensrechtelijke kant van de zaak. Omdat het huurrecht niet als een goed wordt gezien en het huurrecht dus niet onder het bewind valt, oordeelde deze stroming dat de huurder zelf in en buiten rechte kan optreden als het gaat om geschillen over het huurrecht. Volgens die rechters moest de verhuurder dus gewoon de huurder zelf dagvaarden en niet (ook) de bewindvoerder. Deed de verhuurder dat fout, dan volgde een niet-ontvankelijk verklaring.
De andere stroming legde de nadruk op het feit dat het huurrecht wel als een vermogensrecht kan worden gezien. Het huurrecht is immers gericht op het verschaffen van stoffelijk voordeel aan de huurder en het huurrecht raakt wel degelijk de vermogensrechtelijke positie van de huurder. Deze rechters waren dan ook van mening dat de bewindvoerder moet worden gedagvaard.
Er was ook nog een tussenstroming: rechters die van mening waren dat een vordering in verband met een huurschuld tegen de bewindvoerder moet worden ingesteld, maar een vordering tot ontruiming tegen de huurder zelf. Dit vanwege het feit dat de huurder zelf uiteindelijk zal moeten ontruimen (een feitelijke handeling).
Vanwege de tegenstrijdige rechtspraak en vanwege het feit dat rechters steeds vaker te maken hebben met huurders wiens goederen onder bewind staan, heeft de kantonrechter Arnhem in 2013 zogenaamde prejudiciële vragen gesteld aan onze hoogste civiele rechter, de Hoge Raad. De bedoeling was om duidelijkheid te verkrijgen en de rechtseenheid te bevorderen.
Op 7 maart 2014 heeft de Hoge Raad de vragen beantwoord. Daaruit blijkt allereerst dat de Hoge Raad van mening is dat het huurrecht wel als een goed moet worden gezien dat onder het bewind valt. De consequentie daarvan is dat de verhuurder dus de bewindvoerder zal moeten dagvaarden. De volgende vraag is dan nog of ook de huurder moet worden gedagvaard. Uit de overwegingen van de Hoge Raad blijkt dat dit niet nodig is. Een veroordeling tot ontruiming jegens de bewindvoerder is voldoende. Ook de huurder is dan gehouden om het gehuurde te ontruimen. Het feit dat de ontruiming feitelijk door de huurder en niet door de bewindvoerder moet worden uitgevoerd (of anders door de deurwaarder met behulp van de sterke arm van politie en justitie) maakt dat niet anders. De huurder behoeft dus niet in het vonnis genoemd te worden als veroordeelde partij.
Uit een kortgedingvonnis van 4 april 2014 van de kantonrechter Zutphen blijkt dat het ook niet nodig is om te vorderen dat de bewindvoerder de ontruimen zal moeten ‘gehengen en gedogen’. Afgezien van het feit dat de bewindvoerder zich meestal niet (feitelijk) zal verzetten tegen de door de rechter bevolen ontruiming, heeft de verhuurder volgens de kortgedingrechter geen belang bij deze vordering. De bewindvoerder zal als gedaagde partij de ontruiming (door de huurder of door de sterke arm) sowieso moeten gedogen.
De Hoge Raad heeft op verzoek van de kantonrechter ook nog andere vragen beantwoord. Zo bestond bijvoorbeeld onduidelijkheid over de vraag of en op welke wijze nog een herstel mogelijk was in een procedure, waar de verkeerde partij was gedagvaard of waarin de verkeerde partij in hoger beroep was gegaan. De Hoge Raad kiest hier voor een soepele benadering. Indien bijvoorbeeld de huurder is gedagvaard, terwijl dit de bewindvoerder had moeten zijn, dan kan dit opgelost worden door de bewindvoerder alsnog per (aangetekende) brief in de procedure op te roepen. Het kan ook de bewindvoerder zijn die pas later bekend raakt met het feit dat de huurder is gedagvaard. De bewindvoerder kan dan de procedure overnemen door alsnog in te stappen. Ook daarvoor gelden volgens de Hoge Raad geen bijzondere formaliteiten. De bewindvoerder kan ook in verzet komen tegen een verstekvonnis dat is gewezen tegen de huurder, wiens goederen onder bewind staan.
Overigens kan het bestaan van het beschermingsbewind niet worden tegengeworpen aan een verhuurder, die niet op de hoogte was en ook niet op de hoogte behoefde te zijn van dat bewind. Een onderbewindstelling wordt niet gepubliceerd in openbare registers, dus is het vaak lastig voor de verhuurder om op de hoogte te zijn.
De belangrijkste conclusie voor de verhuurder is dat hij op zijn hoede moet zijn voor een beschermingsbewind. Is de verhuurder bekend met het beschermingsbewind dan moet hij de bewindvoerder dagvaarden en niet (ook) de huurder. Wordt de verhuurder pas na de dagvaarding geconfronteerd met het bewind, dan kan de verhuurder de bewindvoerder alsnog op informele wijze in de procedure betrekken. Daarvoor is geen nieuwe procedure met nieuwe dagvaarding nodig; een oproeping bij aangetekende brief volstaat. Ook een rechter kan ambtshalve de bewindvoerder oproepen.