De Arnhemse bestuursrechter heeft op 16 maart 2020 een opmerkelijke uitspraak gedaan. Een sluiting van een ‘drugswoning’ door de burgemeester van Harderwijk werd ongedaan gemaakt. Eerder had de huurder al met succes een schorsing van dat besluit weten af te dwingen. De omstandigheden van het geval zorgen ervoor dat de rechter tot dit besluit is gekomen. De burgemeester had volgens de rechter van zijn beleid moeten afwijken. Welke omstandigheden speelden in dit geval een rol?
Op 10 september 2019 besluit de burgemeester de woning te sluiten vanaf 18 september 2019 voor een periode van zes maanden. Reden is het feit dat in de woning –tijdens de vakantie van de huurder in Marokko- een flinke hoeveelheid drugs is aangetroffen. Daarnaast is aan contanten bijna 14.000 euro gevonden. In de woning lagen ook spullen die wijzen op handel in drugs. Uit rapportages en observaties van de woning blijkt dat twee zoons van de huurder al vanaf september 2017 drugs dealen vanuit de woning. Ook zijn er meerdere anonieme meldingen ontvangen over drugshandel vanuit deze woning en heeft de politie een drugsdeal geconstateerd. Wat vaststaat is dat volgens het beleid van de burgemeester bij de aangetroffen hoeveelheid drugs bij een eerste constatering een sluiting voor zes maanden plaatsvindt.
Voor de vraag of er aanleiding bestaat om van het vaste beleid af te wijken zoekt de rechter aansluiting bij de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 28 augustus 2019. In die overzichtsuitspraak heeft de hoogste bestuursrechter het kader geschetst. Vooropgesteld wordt dat een sluiting van een woning een zeer ingrijpende maatregel is. Dus moet de rechter zich afvragen of deze sluiting noodzakelijk is. Tevens moeten de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid, de gevolgen van sluiting en alle andere omstandigheden van het geval worden meegewogen.
De Arnhemse bestuursrechter stelt de volgende feiten vast:
De rechter komt tot de slotsom dat er sprake is van bijzondere omstandigheden, die met zich meebrengen dat de burgemeester had moeten afwijken van zijn beleid. Daarbij wegen vooral de verminderde noodzaak tot sluiting, de verminderde verwijtbaarheid en het risico van een ontbinding van de huurovereenkomst door de verhuurder zwaar mee. De rechter vernietigt het besluit om de woning te sluiten. Bovendien moet de gemeente Harderwijk ruim 3000 euro aan proceskosten betalen.
Hoewel de bestuursrechter aan de hand van de overzichtsuitspraak van de Raad van State zorgvuldig alle omstandigheden heeft afgewogen, is het de vraag of uiteindelijk een juiste afweging heeft plaatsgevonden en of de uitkomst redelijk is. De verzwarende omstandigheden lijken van minder gewicht te zijn geweest dan de verzachtende omstandigheden.
Opmerkelijk is vooral de waarde die de rechter toekent aan het feit dat de verhuurder mogelijk zal besluiten om de huurovereenkomst buitengerechtelijk te ontbinden op grond van artikel 7:231 lid 2 BW. In de overzichtsuitspraak van de Raad van State is op dat punt overwogen:
De gevolgen van een woningsluiting kunnen ook bijzonder zwaar zijn indien de betrokkene niet kan terugkeren in de woning na de sluiting, bijvoorbeeld omdat door de sluiting zijn huurcontract wordt ontbonden. In dat kader dient ook betekenis te worden toegekend aan de vraag of de betrokkene door sluiting van de woning op een zogenoemde zwarte lijst komt te staan bij een woningbouwcorporatie als gevolg waarvan hij voor een bepaalde duur geen nieuwe sociale huurwoning kan huren in de regio (zie de uitspraak van de Afdeling van 26 oktober 2016). Dit hoeft zich echter niet zonder meer tegen sluiting te verzetten, bijvoorbeeld niet als de betrokkene een verwijt van de overtreding kan worden gemaakt (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2019) of gezien de ernst van de overtreding (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 4 april 2018).
In de Harderwijkse zaak stond nog niet vast dat de verhuurder de huurovereenkomst zou willen ontbinden. Evenmin is gebleken dat de huurder op een zwarte lijst zou worden geplaatst, waardoor het moeilijk zou worden om een andere woning te vinden. Er was sprake van een ernstig geval, zij het dat een verminderd verwijt aan de huurder kon worden gemaakt. Toch heeft de bestuursrechter veel gewicht toegekend aan het reële risico dat de verhuurder zal besluiten tot een ontbinding van de huurovereenkomst, waardoor de huurder na de sluiting niet zou kunnen terugkeren naar de woning.
Het uitgangspunt is dat er onderscheid moet worden gemaakt tussen de bestuursrechtelijke aspecten en de civielrechtelijke aspecten. Zo moet de kantonrechter, die moet oordelen over een buitengerechtelijke ontbinding, niet op de stoel van de bestuursrechter gaan zitten. De enkele sluiting van de woning geeft de mogelijkheid om de huurovereenkomst buitengerechtelijk te ontbinden. Daarvoor is niet vereist dat de sluiting reeds onherroepelijk is in het bestuursrechtelijk traject van bezwaar en (hoger) beroep. Omgekeerd is het de civiele rechter die moet beoordelen of de verhuurder terecht gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om buitengerechtelijk te ontbinden. Die proportionaliteitstoets is voorbehouden aan de civiele rechter. De Arnhemse bestuursrechter loopt met de belangenafweging in feite vooruit op deze proportionaliteitstoets. Dat is niet de bedoeling geweest van de wetgever bij de invoering van de Wet Damocles, waarmee sluiting van drugspanden werd beoogd.